De geschiedenis van de Belgische duivensport: Huyskens-Van Riel (Ekeren, BE) - Deel II

Ekeren-Donk, de woonplaats van Huyskens-Van Riel, de gedoodverfde wereldkampioen 1949, ligt ten N.O. van Antwerpen, op de Nederlandse grens in de richting Putte.

De „overvlucht" op West-Vlaanderen varieert, naar gelang van de juiste afstand en de aangehouden snelheden, van veertig tot tachtig minuten! En soms nog meer. Wat ik in het vorenstaande schreef over de vluchtlijn etc. moge er daarom toe bijdragen de lezers ervan te overtuigen dat het - volgens de formule voor het Officieel Kampioenschap van de B.D.B., waarvan de factoren geen andere zijn dan de uitslagen van een aantal speciaal daarvoor aangewezen nationale concousen - wel op wankele gronden is, dat geprobeerd wordt, de krachtenverhouding te bepalen onder nationale kampioenen wier resp. woonplaatsen zo hemelsbreed uiteen liggen.


De hokken in Ekeren

Huyskens-Van Riel zijn nimmer Kampioenen van België geweest in Cureghem-Centre, evenmin Kampioenen van de Entente Belge en het is zeer de vraag of zij het ooit tot Officiële Kampioenen van de B.D.B, zouden kunnen brengen, zelfs al slaagden zij erin - wat voorshands niet te verwachten is - hun prestaties uit het recordjaar nog aanzienlijk te verbeteren.

Wat Huyskens-Van Riel echter wel geweest zijn, natuurlijk in atzelfde gedenkwaardig jaar, is: Algem. Kampioenen van „De Belgische Duivensport", volgens de formule van schrijver dezes. En ik geloof niet dat er veel onpartijdige beoordelers zijn die willen beweren, dat hun deze eretitel niet ten volle toekwam, d.w.z. dat zij dat jaar niet de machtigste kampioenen van België en daarmee van de gehele wereld zijn geweest!

Met welk type duiven hebben Huyskens-Van Riel hun fantastische uitslagen verwezenlijkt?

In zijn boekje „Modem Duivenspel" stelt Vanderlinden op biz. 27 de vraag: „Is het uithoudingsvermogen een oorzaak of een gevolg? Met andere woorden: Is een vogel sterk omdat hij gemakkelijk vliegt of omdat hij geruimen tijd aan de vereiste inspanning kan weerstaan in volle snelheid te vliegen ?

Zo komen wij terug op het betwist onderwerp:
a) kracht;
b) geschiktheid tot vliegen."

Volgens de opvattingen die een jaar of vijftien geleden golden, had het er alle schijn van dat de „standaard" ging omvergekegeld worden door de „vleugeltheorie". Men was geneigd het zo te stellen alsof de „standaard" zich maar alleen bezig hield met de „kracht". Op biz. 29 van datzelfde boekje staat te lezen: „De Frans-Belgische standaard bepaalt de vlieghoedanigheden der duif, alsof het over onze spieren waren, onze longen en ons hart die het werk verrichten."

Ook Vanderlinden was in die tijd wat men noemt „zwaar onder invloed"; hetzelfde geldt trouwens voor Vermeijen en tal van andere konfraters. Schrijver dezes heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij de vleugeltheorie als een paskwil beschouwde. En Vanderschelden allerminst als een miskend genie maar als een „diehard" of, in het gunstigste geval, een slachtoffer van zijn eigen waandenkbeelden. Ik heb van 't begin af aan geweigerd in te stemmen met de  bewering dat de „standaard" zich maar alleen zou bezig houden met de „kracht". Evenmin ging ik akkoord met de opvatting dat een vogel sterk is omdat hij gemakkelijk vliegt.


Frans Van Riel met "De Bleke" 1ste asduif Fondclub Antwerpen 1964

Sterk zijn en gemakkelijk lopen of rijden of vliegen, zijn verschillende zaken. Gaston Reiff is niet sterk omdat hij gemakkelijk loopt. Evenmin kan men van een willekeurige duif zeggen dat zij sterk is omdat zij gemakkelijk vliegt. Een duif is sterk omdat zij lang aan de vereiste inspanning kan weerstaan in volle snelheid te vliegen. De nadruk moet liggen op het uithoudingsvermogen en de pure kracht. Van vitaliteit en uithoudingsvermogen wordt menigmaal blijk gegeven door kampioenduiven die totaal afwijken van de standaard en evenmin passen in het keurslijf van de vleugeltheorie.

Die afwijkingen zijn zo menigvuldig, dat niemand de opgestelde regels meer au sérieux neemt. Het standaardtype en de vleugelvorm zijn gebleken bijzaak te zijn. Er wordt wel eens beweerd dat een kampioen als dr Bricoux in zijn tijd aan het model van zijn duiven toch maar de grootste aandacht besteedde. Hij kweekte op de zg. „ei-vorm" (het zwaargespierde type). Vergeten wij echter niet dat de dokter in 't bezit was van een doorgefokt ras door-en-door goede duiven, ik mag gerust zeggen: superieure duiven. Hij verkeerde in een uitzonderlijke positie en kon zich de weelde permitteren zelfs met de vleugeltheorie een beetje te „flirten". Maar zijn grote cracks heeft hij gekweekt in de tijd van zijn „Jules Cesar", die van gestalte de kleinste was van alle.

Kwam in hun beate jaren eens bij de Cattrijsse». Ook zij konden zich de weelde van bepaalde experimenten veroorloven. Ook zij hadden de beschikking over een ras dat een relatief geweldig percentage goede duiven gaf. Door de bloedverwante kweek was, en is, er bovendien natuurlijke uniformiteit. Deze komt echter het meest tot uiting in de vitaliteit en in de pluimenkleur, en het minst in het model. De „45" bijvoorbeeld is een totaal andere duif dan het „Angoulemke", een simpel klein duiverke, dat nog tamelijk plat is bovendien.

  Gebr. Cattrijsse kweken allerminst op het model. Wat zij moeten hebben zijn sterke, rappe, onvermoeibare duiven, die nooit begeven. Als de vierkante duiven de sterkste zouden blijken te zijn, zouden zij onmiddellijk vierkante duiven gaan kweken. Met andere woorden: aan zulke dingen wordt geen tijd verspild. De stereotiepe vraag die ze, uit overwegingen van hoffelijkheid, aan de bezoekers stellen als ze dezen een duif in handen geven, is: „Wat is Uw gedacht ? 'n Sterke duve ......?"

Sterke duiven zijn de beste, 't Is met dezulke dat ge kampioen wordt. Welnu, die hooggekwoteerde „sterkte" is puur een kwestie van vitaliteit en spierkracht. Wat de tegenstanders smalend de „spierentheorie" noemen, is in feite niets anders dan een verdediging door dik en dun van het primaat van de vitaliteit, die tot op zekere hoogte valt te bekeuren in het oog en in de spieren. En in de hechtheid van het beendergestel. Ik ben geneigd te geloven dat een perfect werkend systeem van endocrine klieren, een der hoofdvoorwaarden is voor buitengewone vitaliteit.

De postduif is een cultuurdier. Zij staat ver af van haar in 't wild levende soortgenoten. In 't algemeen gesproken zijn huisdieren minder vitaal en weerstandkrachtig dan hun wilde verwanten. Bij de postduif echter, ligt de zaak anders. Een ras in de cultuur zal nooit achteruitgaan in die kwaliteiten waarop de selectie zich richt. Onze moderne postduif van het ras (en van de klas!) is een schrandere, snelle, sterke vogel en het is haar fout niet dat er door de liefhebbers niet altijd rekening gehouden wordt met het feit, dat er zelfs aan haar prestatievermogen, grenzen zijn gesteld .....

In een onbewaakt ogenblik heb ik de fondduiven verdeeld in twee kategorieën: in hangers en in jagers. Als ik het nog moest doen, deed ik het niet meer, want de kritiek (speciaal die van mijn geachte Franse confrère André Gerard van de „Miroir") was niet mals. En ik moet hem in zoverre gelijk geven dat de grens niet scherp te trekken is. Iets wat ik trouwens ook allerminst beweerd had .....

Hangers, wat zijn dat nu weer? - zult U zich wellicht afvragen. En terecht! Daarom zullen we beginnen met een akkoordje. We moeten in de eerste plaats met elkaar eens zijn wat wij, in duiven sporttermen, onder hangers willen verstaan. Dat het geen Franse hangoren zijn had U waarschijnlijk reeds begrepen. Onder hangers dan, versta ik fondduiven, die het, bij een behoorlijk gangetje (geen topsnelheid) desnoods twee dagen lang kunnen volhouden. Op een snelle vlucht vallen zij niet voor het midden van de prijzen of zelfs in het staartstuk. Naarmate de vlucht taaier wordt echter, komen zij naar voren.

Heeft Staf Dusarduyn hangers? In een zekere zin: ja, en in een zekere zin: nee! Als we zijn uitslag op Limoges '51 beschouwen, een snelle vlucht waarop rappe duiven prijs wonnen, die het op zevenhonderd km bij heet weer nooit hadden kunnen bolwerken, zou ik zeggen: ja, hij heeft hangers. Want hij maakte daarop slechts een paar late prijzen. De rest zat er los onderdoor.

Maar als wij bijna al zijn na-oorlogse uitslagen op Bordeaux, Dax en St. Vincent nemen, wordt het anders. Dan zou ik zeggen: nee, hij heeft geen hangers. Want hij heeft daarop een zo formidabele serie kopprijzen gemaakt, dat het duidelijk wordt dat alleen mannen die er geweldig aan „trekken", zoiets kunnen presteren.

In '47, op de eerste Dax van na de oorlog, hebben de hangers het gewonnen. Toen Stopke Ie Granse, Breda, met de overwinning ging lopen, maakten wij hier in het Zuiden iets mee, dat wij nog nooit beleefd hadden; er waren 's Zaterdagsavonds geen duiven! Geen veer was er doorheen kunnen komen.

Stopke pakte 's Zondagsmorgens rond een uur of negen. Op dat vroege uur heerste er reeds een tropische hitte; zelfs de nacht was laf en lauw geweest. Die Vrijdag, Zaterdag en Zondag was heel Frankrijk in een oven herschapen. In Parijs steeg het kwik tot niet minder dan 42 graden. Als ik mij goed herinner maakte dat kleine, nietige duivinnetje, eenjaarlingetje nog wel, doch één met een onverzettelijk karakter en van type een duif met zwaluwvleugels, toen 'n goeie vijfhonderd meter per minuut. Van enige onregelmatigheid (atmosferische storingen over de vluchtlijn) was geen sprake. Niets dat er op wees dat Stopke's duifje ook maar een kilometer te véél gedaan had; dit was puur een kwestie van hangen. In de lucht blijven en proberen vooruit te komen.

Nu zou ik niet graag beweren, dat dit schitterende vogeltje het onder andere omstandigheden niet kon. Het heeft nadien bv. og de 6e nationaal St. Vincent gewonnen. Maar wat het op deze moordend zware Dax presteerde, dat was toch wel hangerswerk (en niet kreveren) van de hoogste orde. In '51 op Dax waren het niet de hangers maar de sprinters (onder de fondduiven), die het pleit wonnen.

Staf Dusarduyn won toen de eerste met een duif, die grote voorsprong had genomen. Dat was om de dooie dood geen kwestie van hangen meer, maar van demarreren. Slag op slag tot er geen veer meer was in heel de grote klad, die nog adem had om te volgen. Wie hieruit de conclusie wil trekken dat deze Groedese duiven over het geheel toch meer hangers zijn dan wat anders,  kan in zoverre gelijk hebben dat zij het op des te overtuigender en indrukwekkender wijze winnen naarmate er minder meters gemaakt worden. Hij vergisse zich echter niet. Zij kunnen ook een uur vooruit vliegen als het rap gaat. Althans op duizend km. Op kortere vluchten, tot in Limoges - zwaar of niet zwaar - hebben we ze nog niet al te veel potten zien breken. Hiervoor zouden twee oorzaken zijn aan te wijzen.

Ten eerste: Zij kunnen het op deze vluchten niet, of, juister gezegd, het ontbreekt hun aan temperament en jacht. Ten tweede: Specialisten van drie vluchten per jaar, zoals Dusarduyn (en voor de oorlog ook Schul) laten hun beste duiven niet eens Limoges meer doen. Zij spelen al hun troeven uit op de overnachtvluchten. Vermoedelijk ligt de waarheid in 't midden. Wanneer ik de grote kampioenen van de Belgische duivensportwereld even de revue laat passeren, dan vind ik er  weinig hokken-vol-hangers. Toch zijn er twee typische voorbeelden. Ik bedoel de Vlaming Hector Berlengee, burgemeester van Asperlare, die zijn Spanjevliegers boven een enorme koeienstal heeft zitten, en de Waal Henri Tilmant van Buvrinnes, in de buurt van Binche, de kleermakersstad bezijden Mons, waar ze zo leutig carnaval kunnen vieren.

Berlengee vliegt met het ras Delbar, Tilmant met het ras Duray(-Bricoux). De blauwe en grijze Berlengees (onder de grijzen zit eveneens Bricoux) zijn wat men noemt stijf van sterkte. Hun macht en uithoudingsvermogen zijn onbegrensd doch het ontbreekt deze duiven kennelijk aan souplesse. Bovendien hebben ze het zenuwstel van de echte Spanjevliegers, niets brengt hun uit hun evenwicht. Ik heb eens iemand gekscherend horen zeggen dat ze, zelfs al schiet je achter hun rug een kanon af, nog niet met hun ogen knipperen. Bij thuiskomst van de vlucht hebben de „letters" het meegemaakt dat ze op een grasveld, binnen de door een enorme stenen muur omzoomde binnenplaats van de oude boerderij, die wel een oud middeleeuws slot lijkt, neervallen en daar op hun gemak blijven liggen.

Gegeten en gedronken hebben ze reeds op het veld ........ Men moet namelijk weten dat Berlengee in het hoogseizoen van de zware fond de duiven het liefst hun eigen kost laat opscharrelen. Drinken doen ze, het hele jaar door, gewoonlijk uit de sloot...... Verder worden ze nog speciaal getraind in het zeer vroeg vliegen 's morgens en het zeer laat vliegen 's avonds.


De hokken van Francois Van Riel te Brasschaat